Landgoed 't BrinkeLandgoed Lutje KössinkLandgoed WissinkLandgoed Roerdink

Winterswijkse scholtengoederen

Mondriaan - Vrouwen met kind voor boerderij, ca 1894 – 1896Winterswijk kent een lange geschiedenis van scholten en scholtengoederen. De historie hiervan gaat terug naar de Middeleeuwen en heeft haar oorsprong in de hofhorigheid en het hofstelsel.
In Winterswijk, wat sinds 1612 in bezit was van het Huis van Oranje, bleef deze toestand tot 1795 in stand. Toen brak de Franse tijd aan. Rechten en privileges van de adel, zoals de horigheid, werden afgeschaft. In de Achterhoek brak er een strijd uit over het eigendom van land en goederen.
In 1821 werd bepaald dat alle scholtes wettelijk eigenaar werden van de bezittingen waarvoor zij tot die tijd als vertegenwoordiger optraden. Door onder meer verbetering van de rechtspositie van de hofhorigen verdween dit stelsel en werd het uiteindelijk een soort eretitel voor grote boerderijen en hun grootgrondbezit.

In de 19e eeuw was landbouw voor de meeste Nederlanders nog het hoofdmiddel van bestaan.
Het bijzondere was dat de omstandigheden waaronder de Winterswijkse boeren moesten leven en werken nogal verschilden van de leefomstandigheden in de rest van Nederland. Het Winterswijkse platteland was voor een belangrijk deel in het bezit van een groep herenboeren, zogenaamde Scholten, de grote machthebbers in het buitengebied. De geschiedenis van deze merkwaardige Winterswijkse agrarische elite (ongeveer 20 families) is nogal bijzonder en is zelfs tot in de Middeleeuwen terug te volgen.

In de vroege Middeleeuwen duidde men met de titel "Scholte" (Schulte, Schultze, Schultheisz) de bestuurders aan van grote "feodale" hoven in Oost-Gelderland en Westfalen. Eeuwen later ging in de oostelijke Achterhoek (regio Winterswijk) deze naam over op een categorie horigen.
Letterlijk betekende dit woord: 'mensen die bij de grond hoorden'. Ze konden bij wisseling van de macht met de grond meeverkocht worden.

De macht berustte in Winterswijk bij de Heren van Bredevoort, de Graven van Gelre en Westfaalse en Munsterse kloosters. Deze machthebbers stelden een aantal horige bewoners van hun hoofdhof aan om hun intussen in aantal toegenomen, maar kleinere hofgoederen, een stuk of twintig, te beheren. Deze geleidelijk met Scholten of Scholteboeren aangeduide groep herenboeren wist vooral na 1600 haar positie te verstevigen.

Mondriaan - Schrijvend meisje, ca 1894 – 1895Aankoop van nieuwe gronden en het gaan verhandelen van graan en linnen waren er onder meer voor verantwoordelijk dat de Scholten, qua macht en invloed in de plaatselijke samenleving, steeds meer de positie van hun veelal absente heer - na 1600 het Huis van Oranje - innamen.
De Oranjes bekommerden zich echter nauwelijks om het wat achteraf gelegen Ambt Bredevoort. Waarschijnlijk zagen ze het als een arm en achterlijk land waar maar weinig voordeel te behalen was.

In 1882 karakteriseert een reislustige dominee Craandijk het Ambt Bredevoort dan ook als volgt:
"Gelegen op de grenzen des rijks, ver van alle grote steden verwijderd en vooral vroeger door onafzienbare heidevelden en veenen van de brandpunten van beschaving en verkeer gescheiden, was het 'vleck' met zijn boschrijken omtrek dan ook eeuwenlang afgezonderd, een kleine wereld op zichzelve, ....met de grote menschenmaatschappij weinig in aanraking."

Het feit dat het Ambt Bredevoort steeds meer in de vergetelheid raakt betekende echter niet dat alles nu maar bij het oude bleef in deze 'Achterhoek'. Juist deze 'politieke' verwaarlozing door de machthebbers op hoger niveau maakte het mogelijk dat de groep hoofdhofbewoners de kans kreeg zich op te werken tot een stand van aanzienlijke herenboeren. Zij namen daarbij geleidelijk de naam Scholte(n) aan. Het woord heeft altijd al sinds zijn ontstaan in de Middeleeuwen een duidelijk status- en machtsverschil uitgedrukt.
Deze opwaartse ontwikkeling kreeg zijn formele beslag met de afschaffing van de horigheid ten tijde van de Bataafse Republiek, waarbij de Scholten er in slaagden de oude hofgoederen ook juridisch in eigendom te verkrijgen.

Tussen omstreeks 1800 en 1860 bereikten de Scholten het toppunt van hun macht en welvaart. Bij de markeverdeling sleepten ze het grootste deel van de voorheen gemeenschappelijk beheerde woeste gronden in de wacht. Een twintigtal Scholtenfamilies bezat toen duizenden hectares grond en honderden pachtboeren waren met handen en voeten gebonden aan deze ongetitelde landadel. Door hun grote macht en rijkdommen ontwikkelden de Scholten een levensstijl als "grand seigneur". Hun pachters en knechten betaalden het gelag. En als iets ook heeft meegeholpen in het Winterswijkse de emigratie naar Amerika te bevorderen dan is het ook wel de afkeer geweest van de zware pachtverplichtingen.

De relatie tussen pachter en Scholte werd gedeeltelijk - met name het deel dat betrekking had op het grondgebruik - vastgelegd in schriftelijke pachtcontracten. De meeste daarvan hadden maar een korte looptijd, meestal maar van één à twee jaar; wel werden ze meestal stilzwijgend verlengd en gingen ze over van vader op zoon. De zeldzame gevallen dat een pachtovereenkomst niet werd verlengd en de pachter met 'Sunte Peter' (22 februari) zijn erf moest verlaten, hielden de herinnering levend dat het bewonen van een pachtersbedrijfje geen recht was maar een gunst.

De verplichtingen voor de pachter waren zwaar, zoals blijkt uit een pachtcontract tussen Scholte Willem te Lintum op Meerdink en Berend Meerdink-Veldboom, die in 1821 een pachtcontract opmaakten voor de katerstede 'Meerdink-Veldboom'. (Berend wordt weer genoemd naar zijn boerderij)
De katerstede Meerdink-Veldboom werd voor drie jaar verhuurd, vanaf 1821. Het was voor beide partijen mogelijk het contract op te zeggen, mits dat een half jaar van tevoren gebeurde. De onderwoner (pachter) diende de volgende prestaties te leveren: een jaargeld van 12 gulden (veelal de huur van de boerderij of het huis) 20'helpedagen' (de man tien, de vrouw tien), "te voldoen wanneer het den verhuurder verkiest"; "de pachter dient alle "landslasten (verpondingen - een soort onroerend goedbelasting) van landerijen en gebouwen te restitueren"; de pachter moet het bouwland goed bemesten en zal "om de derde garve het koren niet mogen inhalen" (het share-cropping ofdeelbouwsysteem dus, waarbij steeds ruim 30% van de opbrengst voor de Scholte was). Verder moet de pachter de derde garve ten huize van de verpachter afleveren, alwaar het "ten zijnen koste gedorst" moet worden. De pachter mag "geen stroo, mest of brand verkopen, noch plaggen steken van bouwland". Ook houtkappen is verboden.
Wanneer een pachter een en ander niet kan voldoen, staan de vruchten der landerijen ter dispositie van de verpachter". Zonder uitdrukkelijk verzoek tot beëindiging van de overeenkomst werd het pachtcontract iedere drie jaar stilzwijgend verlengd...

De 'helpedagen' die voldaan dienden te worden wanneer de verpachter het verkoos, werden meestal voldaan in de oogsttijd.
Veel Scholtenhoven hadden daartoe een bel of klok in de nok van het huis; wanneer deze luidde moesten de onderwoners hun eigen werkzaamheden staken en naar de Scholtenhof komen. Deze bel heette dan ook beeldend de "groewelbelle" (gruwelbel) in de pachtersmond.
Een deel van de vrouwelijke helpedagen werd besteed aan het weven en spinnen op de Scholtenhoven, waarbij de pachtersvrouwen hun eigen spinnewielen meebrachten. Daarnaast moest de pachter vaak een paar dagen per week tegen een geringe vergoeding op de Scholtenhof komen werken. In de meeste pachtcontracten was niet opgenomen de vanzelfsprekende gewoonte dat een pachterskind, wanneer het eenmaal de juiste leeftijd had, als "kleine meid" of "kleine knecht" diende te gaan werken op de Scholtenhof. Alternatieven voor pachterskinderen waren er weinig;
voor het pachtersgezin betekende het in ieder geval ontlasting van kost en inwoning; voor de Scholte weer extra goedkope arbeidskrachten.

Naarmate de Scholten machtiger en rijker worden gaan ze zich ook steeds meer als een aparte groep grote heren gedragen. Ze trouwen steeds meer onderling, want de grond moet bij elkaar blijven en ze gaan zich ook bezig houden met typisch landadellijke bezigheden als de jacht en de bosbouw.

Tegelijkertijd komen er steeds meer morele en ceremoniële verplichtingen voor de pachters. Zo werd het de gewoonte dat een pachterskind dat wilde trouwen de goedkeuring van zijn of haar heerschaop daarvoor vroeg. Bij voltrekking van het huwelijk werd aan de Scholte een hoed aangeboden en aan de Scholtinne een japon. Omgekeerd werd van de Scholtinne verwacht dat zij de jonggehuwden een cadeau gaf.
Als ze tevens de officiële pachters werden, schonk de Scholte hen soms, in samenwerking met andere buurtbewoners, een kar met mest om de welwillendheid te accentueren. Ook de jaarlijkse gift van hoenders aan de Scholte en het brengen van paaseieren behoorden bij het ritueel tussen de Scholte en zijn 'onderwoner'. Toch viel het met dit aristocratische gedrag van de Scholten rond 1850 nog wel mee. De aristocratische schrijver J.A. Klokman bracht omstreeks die tijd een bezoek aan het Scholtengoed Leessink. Voor Klokman, typisch nog een vertegenwoordiger van het alweer bijna voorbije romantische tijdperk dat het eenvoudige plattelandsleven verheerlijkte, was Scholte Leessink nog een boer, eenvoudig behuisd, sober levend, wars van grote uiterlijke sier.

Na 1850 raakten de Scholten door veel verschillende ontwikkelingen, bijvoorbeeld het wegvallen van allerlei handelsactiviteiten, in een sociaal en cultureel isolement. Maar terwijl hun macht afnam stortten hun nakomelingen zich steeds meer op uiterlijk vertoon en bleven ze sterker dan ooit vasthouden aan traditie. "De Scholteneer schrif veur.." werd een bekende uitdrukking. De Scholteneer schreef voor.. dat het bosbezit koste wat kost op peil moet worden gehouden, dat niets van het grondbezit mag worden verkocht, dat huwelijk met een niet-Scholte schande is.

De Scholteneer leidde tot nutteloze statusnajagerij en "luxe" gewoonten. Bekend zijn in dit verband de groots opgezette, geldverslindende Scholtenbruiloften of Scholtenbals en de bouw van de grote vierkante Scholtenvilla's in het laatst van de 19e en begin 20e eeuw. Dan vindt er werkelijk een explosie plaats in de bouw van zeer luxueuze villa's bij de Scholtengoederen. Uit deze tijd stammen de bekende vierkante Scholtenhuizen met meer dan één verdieping, die nu nog steeds opvallen in het landschap van Winterswijk dat overheerst wordt door de zogenaamd "Saksische" bouw. Er ontstond een grote wedijver tussen de verschillende Scholtenfamilies wie de fraaiste en grootste villa's kon neerzetten. De grootte van de villa werd afgemeten aan het aantal ramen. Soms kon de competitie tussen de Scholten zelfs zo hoog oplopen dat soms "loze" ramen in de machtige voorgevels werden gebouwd.

Op het gebied van de landbouw hielden de Scholten nog heel erg lang vast aan de - onrendabel geworden - bosbouw en aan de roggeteelt. Omschakeling naar de (melk) veeteelt gebeurde slechts heel laat en langzaam. Voorzover ze al meer vee gingen houden, toonden ze zich geen geweldige veetelers. Ex-knechten op Scholtenbedrijven konden daar fraaie staaltjes van vertellen. Rond 1930 nog zwoer Scholte Mensink op Wissink bij het ouderwetse 'kali en slakkenmeel' - één keer per jaar - op het weiland, terwijl er een overvloed was aan goedkope, moderne, gemengde stikstofhoudende kunstmeststoffen. Vooral stikstof zorgt - in combinatie met een juiste verhouding tot andere elementen - voor een hoge grasopbrengst. In het algemeen waren de Scholten trouwens bevreesd voor het toepassen van stikstofhoudende kunstmeststoffen, want het zou "de grond uitputten".

Een mooie anekdote doet hierover de ronde. Scholte Hendrik Christiaan Roosen op Meenk had de gewoonte alleen maar 'slakkenmeel', een afvalproduct van de hoogovens bij de ijzerwinning, met guano, één van de oudste minerale meststoffen, te strooien als bemesting. Toen na de Tweede Wereldoorlog het bedrijf uit arren moede werd verpacht aan een moderne boer uit het noorden, kwamen er plotseling fabelachtige opbrengsten. Die waren het gevolg van de onvoorziene combinatie van een zeer hoog ijzer- en fosfaatgehalte in de grond met de stikstof die deze noorderling wèl strooide...

In het algemeen voerden de Scholten hun melkvee alleen bij met 'rogge en haver'; moderne, gemengde meelsoorten werden niet toegepast. Het gevolg was dat de melkproductie abominabel laag was. "Als je van een nieuwmelkte koe een halve emmer melk had was dat veel" aldus een ex-knecht op Wissink. Ironisch genoeg zou men tegenwoordig deze Scholten ten tonele kunnen voeren als moderne biologisch-dynamische landbouwers. Onder "bewuste consumenten" zouden een heleboel grage afnemers van hun producten te vinden zijn.

Bronnen:
TE SELLE - Kroniek van een Winterswijkse Familie - website
Frank ten Dolle - ondertussen in Arnhem...webblog